UNIVERSITEIT & BELEID Nr. 2, februari 2000

 

 

VRWB

Ann Demeulemeester

�������� Danielle Raspoet

 

 

De Vlaamse begroting wetenschaps- en technologiebeleid 1995-2000

 

 

Inleiding

 

Sinds 1990 analyseert de Vlaamse Raad voor Wetenschapsbeleid grondig de Vlaamse kredieten voor het wetenschaps- en technologiebeleid, gesitueerd in de tijd en in een federaal en internationaal kader, en formuleert op basis hiervan aanbevelingen voor het te voeren beleid. Deze analyses werden in de loop der jaren steeds verder verfijnd en zijn inmiddels een begrip geworden. In 1999 breidde de VRWB zijn begrotingsanalyse uit met een evaluatie van vier jaar inhaalbeweging voor het wetenschappelijk onderzoek. Het resultaat werd door Ann Demeulemeester, lid van het Dagelijks Bestuur van de VRWB en voorzitter van zijn commissie Begroting en Financi�n, voorgesteld tijdens het VRWB-colloquium[1]"Vlaanderen koploper in wetenschap en technologie? Beleidsvisie voor de toekomst" op 20 oktober 1999. De integrale versie van het "VRWB-Advies bij de Vlaamse Horizontale Begrotingsprogramma's Wetenschapsbeleid 1998 en 1999, en een evaluatie van 4 jaar inhaalbeweging (6 mei 1999)" is opgenomen in de nieuwste VRWB-publicatie[2] "Vlaanderen koploper in wetenschap en technologie? Evaluatie van 4 jaar inhaalbeweging en beleidsvisie voor de toekomst."

 

Begin dit jaar deelde de VRWB aan minister Marleen Vanderpoorten en minister Dirk Van Mechelen, conform zijn decretale opdracht en op hun vraag, zijn advies[3] mee bij de begrotingsvoorstellen Wetenschaps- en Technologiebeleid 2000 (9 december 1999).

 

Voorliggend artikel bespreekt de voornaamste resultaten van de evaluatie van 4 jaar inhaalbeweging, en vat vervolgens de aanbevelingen samen omtrent de begroting 2000.

Evaluatie van vier jaar inhaalbeweging (1995-1999)

 

 

Hoeveel middelen besteedt Vlaanderen aan wetenschapsbeleid?

 

De totale beleidskredieten[4] Wetenschapsbeleid bedragen in 1999 44,5 miljard BEF, wat 7,6% uitmaakt van de totale Vlaamse uitgavenbegroting (zie grafiek 1). Het gaat hierbij om de kredieten van alle basisallocaties die geheel of gedeeltelijk bestemd zijn voor wetenschapsbeleid, en die worden gegroepeerd in het Vlaamse Horizontale Begrotingsprogramma Wetenschapsbeleid (HBPWB). Bijna 53% daarvan, of ruim 23,4 miljard BEF, zijn zuivere O&O-kredieten (t.t.z. voor onderzoek en ontwikkeling).

Het groeiritme is duidelijk. Waar de totale Vlaamse uitgaven in de periode 1995-1999 met een kleine 15% toenemen, stijgt het budget voor wetenschapsbeleid met 37,5% en het zuivere O&O-budget met bijna 63%. Het O&O-aandeel in het wetenschapsbudget stijgt dus aanzienlijk. De twee overige categorie�n, met name Onderwijs en Vorming (O&V) en Wetenschappelijke en Technologische Dienstverlening (W&T), stijgen niet evenredig.

 

 

 

Grafiek 1:

Situering van de kredieten Wetenschapsbeleid en de O&O-kredieten in de totale Vlaamse uitgavenbegroting (beleidskredieten4 in lopende prijzen)

 

 

 

 

 

Grafiek 2:

Evolutie van de 'eigenlijke' begroting wetenschapsbeleid in de periode 1995-2000

 

 

 

De 'eigenlijke' begroting wetenschapsbeleid groepeert de kredieten van organisatieafdeling 71. 'Administratie Wetenschap en Innovatie' van de Vlaamse uitgavenbegroting. In de vorige legislatuur ressorteerden deze alle onder de minister voor Wetenschap en Technologie, in de huidige regering situeren deze kredieten zich in de bevoegdheidsdomeinen van voornamelijk de minister van Onderwijs en Vorming, de minister van Economie, Ruimtelijke ordening en Media, alsook voor een klein deel van de minister-president. De 'eigenlijke' kredieten wetenschapsbeleid zijn in 1999 goed voor bijna 40% van het HBPWB-budget.

 

Grafiek 2 geeft de evolutie weer van de 'eigenlijke' kredieten wetenschapsbeleid in de periode 1995-2000, opgesplitst over de drie begrotingsprogramma's: 'algemeen wetenschapsbeleid', 'wetenschapsbeleid: academisch onderzoek', en 'wetenschaps-beleid: onderzoek met economische finaliteit'.

 

De gedurende vier jaar aangehouden budgettaire inhaaloperatie resulteerde in een verdubbeling van de eigenlijke begroting wetenschapsbeleid; ze steeg immers van 8,8 miljard BEF in 1995 tot 17,7 miljard BEF in 1999. Hiervan is bijna 2,5 miljard BEF bestemd voor het algemeen wetenschapsbeleid, ruim 6,3 miljard BEF voor academisch onderzoek, en circa 8,9 miljard BEF voor onderzoek met economische finaliteit. De sterkste procentuele stijging manifesteert zich ter hoogte van de middelen voor het algemeen wetenschapsbeleid (maal 7), het academisch onderzoek en het onderzoek met economische finaliteit stijgen gemiddeld met 80%. Vooral de PC/kadee-actie die in 1998 van start ging, heeft een groot aandeel in de kredieten voor het algemeen wetenschapsbeleid; in 1999 werd voor dit programma meer dan 1 miljard BEF uitgetrokken. De initi�le begroting 1999 voorzag 700 miljoen BEF, maar bij de begrotingscontrole werd hier een ��nmalige extra subsidie van 322 miljoen BEF aan toegevoegd afkomstig van achterstallige federale onderwijsgelden.

 

 

De verdere evolutie in 2000 van de 'eigenlijke' begroting wetenschapsbeleid toont een daling met 2,1% tot 17,3 miljard BEF. Dit dient evenwel genuanceerd: als de extra subsidie in 1999 van 322 miljoen BEF voor het PC/kadee-actieprogramma niet in rekening wordt gebracht (immers ��nmalig en aldus geen deel uitmakend van de extra recurrente middelen ter waarde van 2 miljard BEF), bedraagt de kredietvermindering 54 miljoen BEF of -0,31% in nominale termen. Het staafdiagram van het jaar 2000 illustreert tevens duidelijk de verschuiving van middelen vanuit 'het onderzoek met economische finaliteit', maar vooral vanuit 'het algemeen wetenschapsbeleid' naar het 'academisch onderzoek' (zie verder begrotingsadvies 2000).

 

 

Welke groei realiseerde Vlaanderen in zijn O&O-budget?

 

Zowel het Horizontaal Begrotingsprogramma Wetenschapsbeleid als de 'eigenlijke' begroting wetenschapsbeleid omvatten alle kredieten wetenschapsbeleid, t.t.z. zowel de middelen voorOnderzoek & Ontwikkeling (O&O), Onderwijs & Vorming (O&V), als Wetenschappelijke & Technologische Dienstverlening (W&T). Grafiek 3 beperkt zich tot de zuivere O&O-kredieten van het HBPWB, ingedeeld in zes categorie�n.

 

 

Grafiek 3:

Evolutie van de O&O-uitgaven van de Vlaamse overheid in de periode 1995-1999

De kredieten voor het vrij onderzoek op initiatief van de vorser zijn met de versnelde inhaalbeweging gestegen van 3,6 miljard BEF in 1995 tot ruim 6,3 miljard BEF in 1999, dit is +75%. De Vlaamse overheid heeft deze middelen aangewend voor de verdere versterking van de bestaande goed functionerende financieringskanalen (FWO, BOF en IWT-specialisatiebeurzen).

Daarentegen zijn de toelagen aan universiteiten en gelijkgestelde instellingen, waarvan het O&O-aandeel op 25% wordt geraamd, tijdens de vorige legislatuur slechts met 7,6% of 418 miljoen BEF gestegen. In 1999 gaat het om een bedrag van 5,9 miljard BEF.

De primaire werkingsmiddelen van de universiteiten blijven op hun laag peil en ondermaats in vergelijking met de andere Europese landen. Het probleem wordt nog versterkt doordat de sterk stijgende tweede geldstroom zijn eigen kosten niet draagt, en haar overhead put uit de reeds zwaar noodlijdende eerste geldstroom.

 

De kredieten voor het industrieel onderzoek (o.m. FIOV, IWT, IMEC, VITO, VIB, STWW, �) zijn in de periode 1995-99 bijna verdubbeld van 4 tot bijna 8 miljard BEF. De stijging voltrok zich het sterkst de eerste drie jaren.

Het O&O-budget van de wetenschappelijke instellingen, departementale diensten en de Vlaamse Openbare Instellingen (waarin het MINA-fonds een groot aandeel heeft) is op vier jaar tijd verdubbeld, en bedraagt in 1999 1,2 miljard BEF.

De O&O-middelen voor sectorale initiatieven en beleidsondersteunend onderzoek (waartoe ook het Programma Beleidsgericht Onderzoek behoort) bedragen in 1999 1,5 miljard BEF, een verdrievoudiging t.o.v. 1995.

Het algemeen wetenschapsbeleid ten slotte omvat ondersteunende initiatieven zoals bekendmaking, internationale samenwerking, monitoring en evaluatie, het PC-kadee-programma, � Eerder (grafiek 2) vermeldden we al de exponenti�le stijging van deze kredieten. Het O&O-aandeel van de bijna 2 miljard BEF die in 1999 hiervoor waren bestemd, bedraagt evenwel slechts 480 miljoen BEF, of nog geen 25%.

 

 

 

Hoe is de groei in de O&O-uitgaven verdeeld over de verschillende bestemmingscategorie�n?

 

Een voortdurend aandachtspunt voor de VRWB is het evenwicht in de financiering van het gerichte en het niet-gerichte onderzoek.

 

Tabel 1 brengt de groei in kaart van het academisch onderzoek, het onderzoek met economische finaliteit, en het beleidsgerichte onderzoek.Tevens werd een poging gedaan de groei in re�le prijzen weer te geven a.h.v. deflatoren[5].

Tabel 1:

Overzicht en evolutie (nominatief en re�el) van de Vlaamse O&O-middelen, en het totaal van de Vlaamse en federale O&O-middelen tesamen beschikbaar voor Vlaanderen voor (1) het niet-gericht onderzoek, (2) het onderzoek met economische finaliteit, en (3) het beleidsgericht onderzoek

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


Relatief grootste stijger bij de Vlaamse O&O-kredieten is het beleidsgericht onderzoek. Opvallend is de relatief tragere stijging van het niet-geori�nteerde onderzoek. De Vlaamse middelen voor beleidsgericht onderzoek nemen toe met 152% nominaal en 139% re�el tot 2,7 miljard BEF in 1999. Het onderzoek met economische finaliteit kent in Vlaanderen een toename van 131% van de kredieten (118% in re�le cijfers). Het niet-gericht onderzoek stijgt met 41% respectievelijk 31%, maar krijgt in totaal wel het grootste aandeel: 11,3 miljard BEF (25% universitaire werkingsuitkeringen inbegrepen) tegenover 7 miljard BEF voor het industrieel onderzoek.

 

Met de voor Vlaanderen bestemde federale O&O-middelen ge�ntegreerd, worden de tendensen in de groeiverdeling iets afgezwakt. Vooral de groeicijfers voor het beleidsgericht onderzoek worden hierbij getemperd.

De VRWB waarschuwt ervoor dat de trend zoals die zich nu voordoet, omgebogen moet worden, en dat er een evenwichtige verdeling in de groei moet worden gebracht.

 

 

 

Wat is het effect van de inhaalbeweging?

 

 

Een belangrijk instrument om een adequate beoordeling te maken van de effecten van de inhaalbeweging is een bestedingsanalyse. Daartoe worden door de diverse departementenen onderzoeksinstellingen al belangrijke inspanningen gedaan. De kwaliteit van de jaarlijkse Speurgids van de minister van Wetenschap en Technologie is daar het bewijs van. Het is belangrijk dit werk voort te zetten en verder te verfijnen tot op het niveau van de basisallocaties zodat de onderlinge verschuivingen beter zichtbaar worden. Zo kan een betrouwbaar zicht ontstaan op de werkelijke verdeling van de middelen voor wetenschapsbeleid.

Uit de eerste resultaten van de bestedingsanalyse 1997 (Speurgids 1999) lijkt er een grote overeenkomst te bestaan tussen de theoretisch vooropgestelde begroting en de re�le aanwending: 99,7% van het begrotingskrediet werd ook effectief vastgelegd. Ook per departement wordt het wetenschapsbudget nagenoeg volledig uitgevoerd.

 

 

Om het beleid echt te kunnen toetsen op effectiviteit en effic�ntie zijn er outputindicatoren nodig. In de VRWB-analyse worden er twee gehanteerd waarvoor reeds enige gegevens voor handen zijn, met name de octrooigegevens en het bibliometrisch profiel.

In Vlaanderen wordt de laatste jaren een duidelijk stijgende trend vastgesteld voor wat het octrooieren betreft. Recente EU-statistieken tonen aan dat Vlaanderen in de periode 1989�95 is opgeklommen van de 23e naar de 10e plaats inzake octrooiaanvragen per miljoen inwoners. Ook het aantal publicaties in de natuur-, levens- en technische wetenschappen nam sterk toe. Het globale aantal publicaties gerelateerd aan de bevolking of het BBP blijft echter laag.

Globaal ziet de VRWB een belangrijke uitdaging in het verder investeren in effectenmeting. Dit vereist een systematische actualisering van de databestanden voor effectenmeting.

 

Wellicht de belangrijkste parameter om het effect van de inhaalbeweging in kaart te brengen is de internationale positionering van Vlaanderen terzake.

De OESO en Eurostat hanteren als ��n van de belangrijkste indicatoren voor het meten van de O&O-intensiteit van een land of regio de Bruto Binnenlandse Uitgaven voor O&O uitgedrukt in % van het Bruto Binnenlands Product (per Regio). Het gaat om alle O&O-uitgaven, ongeacht de financieringsbron (overheid en priv�).

 

Grafiek 4 vergelijkt de overheidskredieten voor O&O internationaal. De curve voor Vlaanderen stelt alle O&O-overheidskredieten voor bestemd voor Vlaanderen, dit zijn de O&O-kredieten van de Vlaamse overheid (uit grafiek 3), de O&O-kredieten van de federale overheid bestemd voor Vlaanderen en de return van de middelen van de Europese Kaderprogramma's naar Vlaanderen. Er dient opgemerkt dat de Vlaamse curve steunt op een O&O-aandeel van 25% van de werkingstoelagen aan de universiteiten, waar de federale instanties vasthouden aan een O&O-aandeel van 43% en dit ook zo verrekenen in de cijfers die voor Belgi� aan de OESO worden toegeleverd.

De effecten van de inhaalbeweging zijn duidelijk zichtbaar. In de periode voor de inhaalbeweging (1991-95) bedragen de overheids-O&O-kredieten in % BBPR gemiddeld 0,52%, daarna stijgen ze jaarlijks tot 0,62% in 1999. Het stijgingsritme versnelt in de periode van de inhaalbeweging van 0,03% tot 0,10%.

Waar alle beschouwde landen, uitgezonderd Japan, in het laatste decennium een achteruitgang of stabilisering kennen van hun O&O-kredieten, nemen we voor Vlaanderen een stijgende trend waar met een versnelde beweging in de afgelopen 4 jaar. Maar hoewel Vlaanderen de kloof met zijn belangrijkste handelspartners aanzienlijk heeft kunnen verkleinen, liggen de Vlaamse overheidsuitgaven voor O&O met 0,62% van het BBPR ook in 1999 nog ver achter op het Europese gemiddelde van 0,81% in 1996.

 

 

 

Ook de Vlaamse bedrijven hebben sinds 1996 hun O&O-inspanningen versneld opgedreven tot 1,47% van het BBPR in 1997 (volgens ramingen voor 1998 zelfs 1,51%), en vinden aldus aansluiting bij het OESO-gemiddelde (grafiek 5).

 

 

Globaal kunnen we stellen dat het vooropgezette streefdoel van de vorige Vlaamse regering om in totaal - overheid en priv� samen - 2% van het BBPR aan O&O te besteden, werd bereikt in 1997. Ramingen voor 1998 en 1999 wijzen zelfs op een verdere stijging waardoor Vlaanderen geleidelijk aansluiting vindt bij het OESO-gemiddelde van 2,2%.

 

 

 

Grafiek 4:

OVERHEIDSKREDIETEN voor O&O ( in % BBP(R)) voor Belgi�, Vlaanderen, zijn 5 belangrijkste handelspartners, de EU, de VS, en Japan

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


Grafiek 5:

O&O-UITGAVENDOOR DE BEDRIJVEN, gerelateerd aan het BBP(R),voor Belgi�, Vlaanderen, en zijn vijf belangrijkste handelspartners, de EU, de VS, Japan en de OESO

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


Advies bij de begrotingsvoorstellen wetenschaps- en technologiebeleid 2000

 

In zijn advies[6] stelt de VRWB op basis van de begrotingsvoorstellen voor het wetenschaps- en technologiebeleid 2000 (zie grafiek 2) vast dat de budgettaire inhaalbeweging van de voorbije legislatuur voor het wetenschappelijk onderzoek wordt stopgezet. De nominale kredietvermindering is weliswaar vrij gering (-54 miljoen BEF of -0.3%), maar in re�le termen betekent dit toch een echte achteruitgang. Dit is teleurstellend.

De positieve ommezwaai in de Vlaamse overheidsbudgetten voor O&O, zoals in het eerste deel van dit artikel ge�llustreerd, wordt niet verder aangehouden. Hoewel verkleind, is de Vlaamse achterstand t.o.v. het Europees gemiddelde nog aanzienlijk, en is de inhaalbeweging dus zeker nog niet voltooid.

De VRWB blijft zijn pleidooi herhalen om de overheidsuitgaven voor O&O op peil te houden en minstens in gelijke tred te blijven met de economische groei. De VRWB hoopt op een positieve kentering en beveelt de Vlaamse regering aan bij de eerste begrotingscontrolede nodige bijsturingen in de budgetbedragen voor wetenschaps- en technologiebeleid in het jaar 2000 door te voeren.

 

Een verhoging van zowel de middelen voor academisch onderzoek als voor onderzoek met economische finaliteit tot overeenkomende internationale referentieniveaus blijft noodzakelijk.

 

De VRWB onderschrijft anderzijds wel de aanzienlijke versterking van de middelen ten gunste van het 'academisch onderzoek' en in het bijzonder van de Bijzondere Onderzoeksfondsen van de universiteiten (BOF). Dit sluit aan bij zijn vraag om meer evenwicht te brengen in de groei tussen de middelen voor het gericht en niet-gericht onderzoek. De FWO-toelage werd niet ge�ndexeerd, en de VRWB verwacht dat deze vergetelheid zo snel mogelijk zal worden recht gezet.Tevens dient het ingezette groeipatroon bij het FWO te worden voortgezet.

 

De weliswaar lichte en daardoor thans eerder symbolische stijging van de universitaire werkingstoelagen is zeer welkom. Maar deze stap in de goede richting zou in de toekomst moeten uitgebreid worden. Tevens is er nood aan een meerjarenprogramma voor de verhoging van de basisfinanciering binnen een internationaal referentiekader en met meer oog voor het duurzaam karakter van het O&O-beleid binnen de universiteiten op lange termijn.

 

Voor het HOBU-fonds pleit de VRWB voor minstens een indexatie van de middelen, en tevens voor het overwegen van een verhoging mits een gunstige evaluatie van het programma. Er is immers een grote spanning tussen het aantal steunwaardige projecten en de beschikbare middelen.

 

De STWW-kredieten, die vorig jaar nog aanzienlijk groeiden (van + 400 miljoen BEF in 1998 naar + 650 miljoen BEF in 1999), worden in 2000 verminderd tot terug het niveau van 1998. In 1999 stelde de VRWB[7] bij die belangrijke budgetverhoging dat budgetaanpassingen maar konden worden doorgevoerd na evaluatie van het STWW-programma. Het STWW kent evenwel grote aanloopvertragingen; de eerste projecten zijn pas in november 1999 goedgekeurd.

Op basis van de ervaringen met de eerste STWW-ronde dringt een grondig beraad zich op over de doelstellingen, doelmatigheid en effici�ntie van het programma. De VRWB wenst dit tevens te kaderen in een meer algemene discussie over de nood aan generisch basisonderzoek.

 

De intentie van de Vlaamse regering om een screening en analyse te laten uitvoeren van alle bestaande initiatieven inzake beleidsgericht onderzoek, krijgt de volle steun van de VRWB die

in het verleden trouwens herhaaldelijk hier op aandrong. In zijn begrotingsadvies 1999 (zie ook eerder in dit artikel, tabel 1) had de VRWB gezegd dat het budget voor het beleidsgericht onderzoek best niet meer verder zou groeien, tenzij na evaluatie van de behoeften en mits garanties voor objectivering en kwaliteit van de volledige sector worden vooropgesteld. De Vlaamse regering gaat in zijn begrotingsvoorstellen 2000 verder en snijdt nu reeds aanzienlijk in de kredieten voor het Programma Beleidsgericht Onderzoek (van 400 miljoen BEF in 1999 naar 250 miljoen BEF in 2000), nog voor de kritische doorlichting waarvan sprake is uitgevoerd.

 

Ook de aangekondigde doorlichting van alle bestaande initiatieven inzake de internationale wetenschappelijke samenwerking wordt door de VRWB onderschreven.

In de geplande doorlichtingen dient duidelijk onderscheid gemaakt tussen evaluatie van wetenschappelijke programma�s of acties naar doelmatigheid en effici�ntie (STWW, PBO, �) enerzijds en audits van betrokken administraties en instellingen anderzijds. Wanneer voor deze laatste externe auditorganen worden ingeschakeld, moeten de resultaten van deze audits ook daadwerkelijk worden ingebracht in de voorbereiding van het overheidsbeleid. Voor de monitoring en evaluatie van wetenschappelijke programma�s en acties worden best ook externe en bij voorkeur buitenlandse wetenschappelijke experts ingeschakeld.

 

Verder vraagt de VRWB prioritaire aandacht voor de problematiek rond de verminderde belangstelling bij de jongeren voor wetenschap en technologie, en wijst op de dringende nood aan degelijk onderzoek dienaangaande.

 

Tot slot dringt de VRWB aan op een goed uitgewerkt meerjarenprogramma voor de begroting wetenschaps- en technologiebeleid.

 



[1] In het vorige U&B nummer 1, november 1999, verscheen een artikel over het VRWB-colloquium van 20 oktober 1999.

[2] Deze publicatie kan op schriftelijke aanvraag bekomen worden bij het VRWB-secretariaat, Boudewijnlaan 30, 1000 Brussel.

[3] De integrale versie van dit advies kan op schriftelijke aanvraag bekomen worden bij het VRWB-secretariaat, Boudewijnlaan 30, 1000 Brussel.

 

[4] Beleidskredieten geven verbintenissen aan die de regering op basis van de begroting kan aangaan in het betrokken begrotingsjaar; de kredieten kunnen wel over meerdere jaren worden uitgegeven. Ze omvatten de niet-gesplitste kredieten, de gesplitste vastleggingskredieten en de vastleggingsmachtigingen.

[5] Deflatormodel ontwikkeld door prof. Stef Proost (CES-K.U. Leuven) voor het VRWB-Begrotingsadvies 1997 (VRWB-R/ADV-54 van 26 juni 1997)

 

[6] De integrale versie van het advies (VRWB-R/ADV-63 van 9 december 1999) kan op schriftelijke aanvraag verkregen worden bij het VRWB-secretariaat, Boudewijnlaan 30, 1000 Brussel.

[7] Advies bij �Het Vlaams Wetenschaps-, Technologie- en Innovatiebeleid�, Beleidsbrief voor het jaar 1999, VRWB-R/ADV-59, dd. 25 maart 1999